De geest van Pieter Daens

Door Carel Brendel, 13 september 1999

ALS IK EEN stapeltje boeken mocht meenemen naar het spreekwoordelijke onbewoonde eiland – een mooie plek om alle sores rond Paars-II uit mijn hoofd te zetten – dan zou daar beslist Pieter Daens bij zijn. In deze dikke pil heeft Louis Paul Boon het leven in het Vlaamse industriestadje Aalst in de tweede helft van de 19de eeuw vastgelegd. In zijn humorvolle en levendige kroniek volgt Boon op de voet hoe gewone mensen via een taaie en lange strijd oprijzen uit armoe en ellende.

Aalst is omstreeks 1850 een soort derdewereldstad met krotten en hongerende paupers, getekend door ziekten, drankmisbruik en kinderarbeid. Ongeschoolde dagloners zwoegen onder onmenselijke omstandigheden in smerige fabrieken. Zestig jaar later heeft de arbeidersbeweging haar eerste successen geboekt. Het algemeen kiesrecht dwingt de politieke elite om rekening te houden met de noden van het volk. De werktijden en lonen zijn sterk verbeterd. Werknemers kunnen niet meer willekeurig op straat worden gezet. De ergste krotten zijn opgeruimd. De vertrapten van weleer hebben nog een lange weg te gaan, maar ze lopen zelfbewust rond door de straten van Boons geboortestad.

Het inspirerende van Pieter Daens is dat deze materiele en geestelijke verheffing grotendeels het werk is van de verworpenen zelf. De volgelingen van de christelijk-sociale pastoor Adolf Daens, diens broer Pieter en hun socialistische ‘concurrenten’ verlaten zich op eigen kracht. Ze bereiken hun doel zonder opbouwwerkers, emancipatiesubsidies of welzijnsstichtingen. Zonder hulp van bovenaf stichten ze hun vakbonden, zangkoren, werklozen- en ziekenkassen, dooienfondsen, toneelclubs, woningbouwverenigingen en coöperatieve winkels en bakkerijen. Op de foto’s in Pieter Daens kijken de leden trots de wereld in: het zijn hun eigen organisaties, opgebouwd tegen de stroom in, ondanks de tegenwerking van het gemeentebestuur en de broodroof door de ondernemers. De wereld van Daens bestaat honderd jaar later niet meer, ook niet in Nederland, waar de bevolking – socialistisch, katholiek of protestants – een soortgelijke strijd heeft gevoerd. Dank zij de moderne techniek en de groeiende welvaart is een maatschappij ontstaan, waarin de organisaties van weleer of overbodig zijn geworden, of een totaal andere functie hebben kregen.

De sociale zekerheid werd het domein van een alzorgende staat. Het welzijn viel in handen van het maatschappelijke middenveld. Je kunt het betreuren maar het is een onvermijdelijke historische ontwikkeling. De burgers van 1899 vierden met trommen en vaandels de opening van het nieuwe lokaal van ons ziekenfonds, dat was gebouwd met de dubbeltjes en kwartjes van onze leden. De burgers van 1999 lezen in de krant over het nieuwe hoofdkantoor van hun zorgverzekeraar, neergezet met hun verplichte bijdragen. Om dat vast te stellen moeten ze wel het maandelijkse salarisoverzicht nauwgezet bestuderen.

Achter het gespiegeld glas langs de stedelijke rondweg zetelen de arbodienst, de woningbouwkoepel, de sociale verzekeringsbank, het gemeenschappelijk administratiekantoor, het regionaal bureau arbeidsvoorziening en de sociale dienst. Het ziet er allemaal indrukwekkend uit. Toch voelt niemand zijn hart sneller kloppen voor deze bureaucratische instellingen.

Toen de kosten van dit alles gierend uit de hand liepen, trok de overheid haar handen af van deze sociale bolwerken. De directies zijn de vrije markt opgegaan. Ondanks alle mooie woorden over ‘klantgericht denken’ is de afstand met de oorspronkelijke achterban alleen maar vergroot. Een onthullend inkijkje in de wereld van de zorgmanagers gaf onlangs het weekblad Vrij Nederland. In Dossier Thuiszorg beschreef het blad de grootheidswaan en zelfverrijking van deze nieuwe klasse. Treffend citaat: ‘De directeuren spelen ondernemertje. Ze denken dat ze Cor Boonstra van Philips zijn.’

Deze statuszucht en fusiedrift spelen zich af in een sector, die synoniem is geworden voor lange wachtlijsten en desinteresse voor het uitvoerend personeel.Zo is het niet altijd geweest. Tot de jaren 80 werd de thuiszorg keurig geregeld door kruisverenigingen. Die organisaties groeiden en bloeiden dankzij de contributies, betrokkenheid en zelfwerkzaamheid – niet van cliënten maar van gewone leden.

We naderen het jaar 2000. De geest van Adolf en Pieter Daens komt nooit meer terug. Maar een klein beetje historisch besef kan toch niet verkeerd zijn?

Bron: Algemeen Dagblad, 13 september 1999