De mythe van het rustige nieuwjaar

Door Carel Brendel, 12 januari 1998

‘Plundering en brand, maar toch is de jaarwisseling betrekkelijk kalm verlopen’

‘HET WAREN NIET alle vreugdeschoten.’ Onder dat kopje berichtte het Algemeen Dagblad op maandag 3 januari 1949 voor het eerst over geweld rond de jaarwisseling. De Limburgse mijnplaats Brunssum had hiervan de primeur. In een druk bezochte dancing brak een ‘flinke ruzie’ uit, waarin zich een aantal Poolse mijnwerkers mengde. “Onderwijl ontstond voor de deur een volksoploop en toen de politie die uit elkaar wilde jagen, klonk uit een groep Polen een bevel. Daarop stortten twintig mensen zich op de politie. De agenten trokken hun vuurwapenen en schoten. Een der Polen werd in zijn been getroffen.’

Onrustig was het die nacht ook in de Dotterbloemstraat in Amsterdam-Noord. Daar werd de brandweer bekogeld bij het blussen van een grote kerstboombrand. “Vijf politiemannen verschenen op het toneel, een hunner kreeg ook een steen tegen de borst en de agent loste uit zijn revolver een schot in de lucht.’ De vijandige menigte groeide daarop uit tot meer dan 200 buurtbewoners. Maar, zo vervolgt het AD: “In allerijl werd naar het hoofdbureau om assistentie getelefoneerd, er verschenen nog tien politiemannen en die begonnen krachtdadig de menigte uiteen te slaan.’

Het woord ‘krachtdadig’ in combinatie met ‘de politie’ kom je begin 1998 niet meer tegen in verslagen over oudejaarsrellen. Nu ligt de nadruk op agenten die, zoals in Arnemuiden, op de vlucht slaan voor met knuppels gewapende jongeren. Zijn in 1949 vijftien dienders nog in staat om een menigte van 200 opgewonden mensen uit elkaar te meppen met de gummilat, op de voorlaatste avond van 1997 wachten 43 Groningse agenten op het bureau lijdzaam af totdat een groep van 60 jongeren klaar is met het terroriseren van de Oosterparkbuurt. Grijpt begin 1949 de in het nauw gebrachte politieman direct naar zijn dienstwapen, nu beschikken de relschoppers zelf over vuurwapens – voor de politievakbondsman Jan van Duijn een geldig excuus voor de slappe knieën van wat vroeger De Sterke Arm heette.

Hoe ingrijpend en onherkenbaar de Nederlandse samenleving in de afgelopen 50 jaar is veranderd, wordt zichtbaar bij een speurtocht door de oude leggers van het Algemeen Dagblad. Wat toen normaal was, is nu ondenkbaar, en omgekeerd. Wat in de jaren 50 en 60 nog beschreven werd als ‘complete veldslag’ of als ‘burgeroorlog’, dat heet in het politievoorlichtersjargon van de jaren 80 en 90 ‘een betrekkelijk rustige jaarwisseling’.

‘Zinloos geweld’ – om die vreselijke term voor een keer te gebruiken – was er overigens wel in het Nederland van kort na de oorlog. De voorpagina van het Algemeen Dagblad van 3 januari 1949 was er zelfs geheel aan gewijd. India roept Aziatische landen bijeen voor een bespreking zette deze krant boven de opening over de internationale reacties op de tweede Politionele Actie in het toenmalige Nederlands-Indie. Daarnaast stond een sombere opsomming met naam, leeftijd en rang van de ‘verliezen van vorige week’. In de laatste week van 1948 sneuvelden 29 leden van de Koninklijke Landmacht en zes militairen van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. De krijgsraad deelde celstraffen tot vijf jaar uit tegen 4.000 dienstweigeraars, die gewetensbezwaren hadden tegen de koloniale oorlog.

De dood van duizenden jonge mensen (6.150 in de periode ’46-’49) leidde niet tot de brede verontwaardiging, zoals we die nu kennen rond het sterven van Joes Kloppenburg en Meindert Tjoelker. De vraag stellen is hem beantwoorden: als er volgende week 35 soldaten zouden sneuvelen tijdens de Nederlandse VN-missie in Bosnië, zou de samenleving dat net zo gelaten nemen? Nee, natuurlijk niet. Was het kort na de Tweede Wereldoorlog nog aanvaardbaar je leven te geven voor ‘de goede zaak’, in het Srebrenica-tijdperk staan persoonlijke veiligheid en het eigen geestelijke welzijn voorop. Voor militairen, voor politiemensen, voor bijna iedereen.

Nederland werkte in 1949 hard aan de wederopbouw. De puinhopen van de oorlog waren amper opgeruimd. De woningnood gold als Volksvijand Nummer Eén. Met lage lonen en prijzen probeerde het land onder de zuinige Drees en de autoritaire Beel aansluiting te vinden bij de internationale economie. Het gezag van politie en politiek was nog Het Gezag. En de ouderlijke macht reikte verder dan de wekelijkse uitbetaling van het zakgeld.

In het karige huishoudbudget van de Familie Doorsnee fungeerden drank en vuurwerk als sluitposten. Met de fiets als belangrijkste vervoermiddel was de actieradius van de gemiddelde Nederlander klein. Onrust rond oudjaar bleef daardoor beperkt tot ‘baldadigheid’ van groepen ‘opgeschoten jongeren’ in de eigen omgeving. In de volksbuurten van de grote steden bestond de feestvreugde uit het stichten van grote kerstboombranden. Op het platteland van Groningen, Friesland en Drenthe hield de jeugd zich vooral bezig met ‘slepen’, het verplaatsen van loszittende objecten als wegwijzers en kruiwagens. Zo vond de dominee van het Friese dorpje Tjalleberd op 1 januari 1954 zijn tuin volgestouwd met kippenhokken, boerenwagens, fietsen en andere voorwerpen.

In sociologische beschouwingen heet het dat het straatgeweld van alle tijden is en dat het bij dorpsvetes en kermisruzies vroeger net zo heet toeging als nu. Wat betreft de oudjaarsviering klopt deze stelling niet. De eerste tien jaar na de oorlog verliep de jaarwisseling vrijwel geruisloos. De eerste grotere rel deed zich voor in 1956, toen in Den Haag tien gewonden vielen, onder wie vier agenten. In een commentaar vroeg het AD meer aandacht voor de ‘asfaltjeugd’. “De mensen die werken aan de opvoeding van deze jeugd, de mensen van bijv. de clubhuizen en de jeugdverenigingen, schandelijk laag gehonoreerde idealisten, kampen met een voortdurend tekort aan ruimte en aan geld. Zij kunnen te weinig doen voor deze losgeslagen jeugd, die geen waarlijke ‘vulling’ in het dagelijkse leven vindt.’

De jaren 60 wierpen hun schaduw vooruit – zoals veel verworvenheden van die ‘glorietijd’ hun kiem vonden in de ‘saaie’ jaren 50. Zo bezien begon de ‘culturele revolutie’ niet in 1966 bij het Amsterdamse Lieverdje, maar in de nieuwjaarsnacht van 1960 aan de Hoefkade in de Haagse Schilderswijk. Daar vond een veldslag tussen politie en jongeren plaats die een blijvend stempel op de beeldvorming van de jaarwisseling heeft gezet. Naar Nederlandse begrippen van toen waren deze rellen ongekend hevig. Het AD van 2 januari 1960: “Het nieuwe jaar was nauwelijks vijf uur oud toen de beruchte schildersbuurt er uit zag als na een burgeroorlog: opgebroken bestratingen, smeulende vuren, kapotgeslagen straatlantaarns, verbrijzelde ruiten, kromgebogen verkeerspalen en beschadigde auto’s. De wegen lagen bezaaid met stenen, stokken, kapotte flessen, half verbrande meubelen, planken en meubilair.’

De Haagse politie bouwde in die jaren een geduchte reputatie op. Onder hoofdcommissaris J.H.A.K. Gualthérie van Weezel (alias Jan Hak) mepten de dienders er stevig en onbeheerst op los. Begin 1961 gebeurde dat met fatale afloop. De jaarwisseling verliep ‘vrij rustig’ op enkele charges met de sabel na. De volgende dag echter, bij de officiele kertstboomverbranding in de Geraniumstraat, was ‘een bende vlegels’ (omschrijving van het AD) uit op ‘revanche voor oudejaarsnacht’. “Nu durven jullie niet he?’ riepen de jongeren tegen de aanwezige agenten. Toen de verbale agressie overging in openlijk straatgeweld, voerden 14 agenten een charge uit met de blanke sabel. De 16-jarige scholier Wim Scholte werd daarbij geraakt en overleed op weg naar het ziekenhuis aan een slagaderlijke bloeding.

In dezelfde week speelde de affaire van de ‘sabelprik’, die door een opgewonden straatagent was uitgedeeld aan een 29-jarige man en waarover de politieleiding tegenstrijdige en onjuiste verklaringen afgaf. De politie kreeg groeiende kritiek – niet zoals nu wegens te laks optreden, maar juist omdat ze te hardhandig zou ingrijpen, ook tegen ‘onschuldige omstanders’. Terwijl de welvaart en de tolerantie toenamen, bleef Oom Agent star op zijn strepen staan. Zijn imago liep een eerste deuk op die hij niet meer kon repareren.

De politie stapte af van haar zero-tolerance-principes. In eerste instantie zorgde deze strategie voor meer rust in de nachtelijke straten. Na 1970 echter nam het nieuwjaarsgeweld sluipend toe door het hele land, zonder dat de publieke opinie zich daar druk over maakte. Dat had verschillende oorzaken. Nederland raakte gewend aan vandalisme en straatrelletjes. Bovendien nam het geweld niet op alle plaatsen toe. In de grote steden ging het nooit meer zo heet toe als in het Den Haag van 1960 en 1961. Daar, en in Rotterdam, had de politie halverwege de jaren 80 wel veel te stellen met ‘kerstboomoorlogen’ tussen jeugdbendes. Maar in samenwerking met gemeente en welzijnswerk slaagde de politie erin de ergste excessen in te dammen.

Omdat er geen echt schokkende zaken meer gebeurden, volgden verslaggevers de onlusten steeds vaker vanuit de luie stoel thuis. De volgende dag belden ze de politievoorlichters in de drie grote steden, die steevast meldden dat het dit jaar ‘relatief rustig’ was met ‘hooguit enkele charges’ en de ‘gebruikelijke vernielingen van telefooncellen, bloembakken en verkeersborden’.

Langzaam maar zeker strookte dit met randstedelijke oogkleppen gevormde beeld niet meer met de werkelijkheid. Een voorbeeld was het ‘betrekkelijk rustige’ begin van 1969. De rust gold Den Haag (twee charges met de wapenstok), maar niet Friesland. “In Heeg vocht een wachtmeester zelfs voor zijn leven’, meldde het AD. In Jubbega stonden twee agenten tegenover 200 op sensatie beluste jongelui. Rumoerig was het ook in Harlingen, Heerenveen en Ternaard. De vorige week ‘ontdekte’ nieuwe trend, de ‘verplaatsing’ van het geweld van de grote stad naar het platteland, is in feite al 30 jaar oud.

In 1981 beleefde Friesland zelfs ‘de meest vandalistische nieuwjaarsnacht sinds de oorlog’ met veldslagen in de dorpen Garijp en Twijzelerheide. Dit keer was er landelijk sprake van een ‘roerige jaarwisseling’, doordat ook de Haagse politie het zwaar te verduren had en er in de Residentie 15 winkels werden geplunderd. Een jaar later was er volgens de politie ‘geen sprake van extreme toestanden’. Tot het ‘normale beeld’ hoorde een dodelijke dronkemansruzie, het bestoken van de Rotterdamse politie met flessen, vuurwerk en stenen, het verwonden van een wachtmeester in Den Hoorn en het met benzine overgieten van een Haagse agent. Illustratief is een kop uit het AD van 2 januari 1984: Plundering en brand, gevolgd door de onderkop: …maar toch is jaarwisseling ‘betrekkelijk kalm’ verlopen.

Terugblikkend over de laatste 20 jaar is het ‘normale beeld’ steeds abnormaler geworden. Grootschalige brandstichtingen, waarbij hele winkelcentra in de as werden gelegd, dodelijke vechtpartijen over het afsteken van vuurwerk, plunderingen, brandbommen naar politiebureaus, Nederland keek niet meer op van deze ‘uitschieters’ van een ‘kalme jaarwisseling’.

Politiek, pers en publieke opinie storten zich nu op de Oosterparkrellen en het falende gezag in Groningen. Het ‘milde vonnis’ in de zaak-Tjoelker wekt brede verontwaardiging. Allang vergeten is de dood van de 21-jarige L.H.J Groen uit Veendam in de nieuwjaarsnacht van 1975. De jonge man werd doodgestoken toen hij zich verzette tegen het wegslepen van een tuinhek door twee vandalen. Voor het wekken van beroering kwam zijn dood 23 jaar te vroeg.

(Bron: Algemeen Dagblad, 12 januari 1998)